Literaire pelgrimage langs het Biwa-meer

Gepubliceerd op 28 juni 2025 om 19:02

door Jos Vos


Toen ik eindelijk het Biwameer bereikte – het welvende water,
met zijn zachtjes klotsende golven –, zag ik meteen dat de oe-
vers vol stonden met de gebruikelijke rotzooi: afzichtelijke flats,
schreeuwlelijke billboards, een wirwar van elektrische kabels in
de lucht. Voordat ik mijn eindbestemming bereikte, hield het
treintje halt in Zeze, het kasteelstadje waar Bashō zo veel van had
gehouden dat hij er begraven wilde worden, iets wat uiteindelijk
ook is gebeurd. Op het eerste gezicht onderscheidde Zeze zich op
geen enkele manier van andere Japanse suburbia. Ik stapte er niet
uit, want ik moest een eind verder, om de plek te zien waar Bashō
aan het eind van de zeventiende eeuw een uitermate gelukkige
zomer had doorgebracht. Toen ik aankwam op het juiste stationnetje, moest ik nog anderhalve kilometer te voet: eerst langs de spoorlijn op, toen onder een snelwegviaduct door, en vervolgens over een lange helling in een woonwijk die heel schattig Vuurvliegjesdal was gedoopt, maar dat alles bij een temperatuur van 36 graden, over straten zonder schaduw, omdat er naar goede Japanse gewoonte geen beplanting was aangebracht. Het was 5 augustus, op de tv werden de atoombomaanvallen op Hiroshima en Nagasaki herdacht, die ochtend aan het ontbijt had ik een flard opgevangen van een typisch herdenkingsprogramma onder de titel Uiteengeslagen door de Bom, na 55 jaar herenigd. Op het scherm was te zien geweest hoe twee bejaarden elkaar huilend om de hals vielen. Intussen zag je hier, hoog boven het Biwameer, geen kip op straat. Met de moed der wanhoop strompelde ik langs een akker waar zonnebloemen en pompoenen werden gekweekt.

Ik doorkruiste een nieuwbouwwijk vol ultramoderne prefab en
roze, nepbakstenen muren. Een paar honderd meter verderop,
toen er rijstvelden verschenen, hoorde ik eindelijk cicaden. Wat
had iemand als ik verloren tussen hemel en aarde? Als een gans
waggelde ik door de buurt, tot ik eindelijk de houten hut bereikte
waar Bashō gelukkig was geweest, of tenminste een moderne
reconstructie daarvan, want zoals gewoonlijk kon niemand met
zekerheid zeggen waar het oorspronkelijke bouwsel had gestaan.
De reconstructie maakte deel uit van een shintō-schrijn waar
– curieus genoeg – enorme glasramen werden geinstalleerd. Een
suppoost keek in zijn schuurtje naar honkbal op een draagbaar tv’tje.
Bashō had zijn zomerverblijf de Onwerkelijke Hut gedoopt,
en ik voelde me alsof ikzelf een fantoom zocht. Anders dan in
1690 was er helaas geen uitzicht over het meer. Het had geen zin
op zo’n nepplek te blijven hangen.

Gelukkig had ik een tweede doel. Om dat te bereiken moest ik
eerst een halve kilometer langs de Seta op lopen, de rivier die aan
het Biwameer ontspringt. Geen pretje op zo’n klamme zomermiddag.
Ik snakte naar exotischer oorden – het Chinese zuiden
bijvoorbeeld, waar elegante jonkvrouwen schaduw zoeken in
hibiscusplantages of zich baden in orchideeënwater.

Aan weerskanten van de Seta waren de groene heuvels ongerept,
al had de overheid het weer niet kunnen laten om uitgerekend
de fraaiste toppen van hoogspanningsmasten te voorzien.
Op de oostelijke oever, ver voorbij de heuvelrug, verrezen vaalblauwe
bergen.

Zo bereikte ik eindelijk mijn hoofdbestemming: de Ishiyama-
tempel, een befaamd bergklooster dat in de tiende en elfde
eeuw ontzettend populair was geweest bij de adel. Aan de toegangspoort
kocht ik een kaartje, waarop me twee foldertjes werden
toegestopt die uit de doeken deden waar het in dit heiligdom
om ging:

Ishiyama-tempel
Nummer 13 in de reeks van de 33 Kannon-tempels van het westen
Huwelijksbanden – veilige bevallingen – voorspoed en geluk

Vreemd genoeg werden al deze specialiteiten van de tempel
enkel in het Japanse foldertje vermeld; het Engelstalige pamflet
repte met geen woord over ‘geluk’ of ‘voorspoed’. De monniken
zullen gedacht hebben dat buitenlandse bezoekers hun heilige
bodhisattva toch niet wilden aanroepen.

Het mooie aan Ishiyama is dat er tegen de voorkant van de
tempel een houten kamertje prijkt dat bekendstaat als het Genji-vertrek.
Vanuit dat kamertje staart de auteur Murasaki Shikibu
je persoonlijk aan, half verborgen achter kippengaas. (Natuurlijk
niet de schrijfster zelf, maar een wassen pop die achter een zwartgelakt
tafeltje aan haar meesterwerk zit te schrijven.)

Niemand weet waar of wanneer Het verhaal van Genji tot stand
is gekomen, maar volgens een hardnekkige legende toog Murasaki
Shikibu na de dood van haar man naar Ishiyama om te rouwen.
Op een wolkeloze nacht, bij vollemaan, deed ze de inspiratie op
voor ten minste twee hoofdstukken. De monniken van Ishiyama
buitten die legende zo veel mogelijk uit; volgens hen heeft vrouwe
Murasaki haar héle roman in hun klooster geschreven. De wassen
pop van de schrijfster ziet eruit zoals je zou verwachten: ze heeft
zwart haar dat over haar hele rug golft – zeker een meter lang – en
ze draagt verscheidene kimono’s over elkaar. Bovendien zit ze aan
een gelakt tafeltje en kijkt ze vreselijk sip. Je zou haar zo om de
nek vliegen om haar te troosten, als er maar geen kippengaas in
de weg zat.

In een aanpalend gebouw botste ik op een tentoonstelling van
Murasaki-portretten, stuk voor stuk vervaardigd door inwoners
van de provincie Shiga, waartoe het Biwameer behoort. Het
klooster had blijkbaar een wedstrijd uitgeschreven. Op een vel
a4-papier moest worden afgebeeld hoe de beroemde schrijfster
in Ishiyama had gelogeerd. Alle soorten tekenmateriaal waren
toegestaan.

Sommige kunstenaars hadden in pastelkleuren een huilerige
sprookjesjuffrouw neergezet die me herinnerde aan Assepoester
of Sneeuwwitje. Andere waren een stapje verder gegaan en hadden
een mangameisje afgebeeld met twinkelende sterretjes in de
ogen. Gelukkig waren er ook ontwerpen bij die getuigden van
humor. Op een tekening zat een Murasaki die zo weggelopen kon
zijn uit een tekenfilm als The Yellow Submarine, of uit de psychedelische
posters van de jaren zestig. Ze droeg een blauwgroene
kimono; tussen haar zittende gestalte en de nachthemel, waaraan
tientallen zilveren sterretjes flonkerden, prijkte enkel een mauve
kamerscherm. In haar vertrek hingen purperen nevelslierten, die
evengoed hasjwolken hadden kunnen zijn. In de rechterbovenhoek
scheen een gele maan met pretoogjes, rode wangetjes en
een tedere glimlach; goedkeurend bekeek hij de woorden die de
dame op papier zette.

Weer een andere tekening leek te ontkennen dat Murasaki naar
Ishiyama was gekomen om zich te bezinnen. De schrijfster was
afgebeeld bij daglicht, tegen een stralend blauwe zomerhemel. Ze
droeg een aardbeienrode onderkimono waarover ze een purperen
mantel had geslagen. Ze had een roze, kogelrond gezicht met
een piepklein mondje, dat lachte van pure gelukzaligheid. Haar
golvende zwarte haar was gekapt in charlestonstijl; ze leek weggelopen
uit de jaren twintig van de voorbije eeuw. Deze Murasaki
stond zielsgelukkig te zijn onder vijf trossen blauweregen, die
scherp afstaken tegen de heldere lucht.

Op weer een andere prent zat Murasaki met precies zo’n bol
gezichtje – maar ook met een gepijnigde blik in de ogen – op haar
penseel te sabbelen, kennelijk om gestalte te kunnen geven aan
de romanscenes die je in gedachteballons boven haar hoofd zag
zweven.

De mooiste prent van allemaal toonde Murasaki als een ware
schrijfster. Het was het enige ontwerp waarop je haar aan het
werk zag met een scherpzinnige uitdrukking op het gelaat. Ze
had plaatsgenomen op het lange balkon dat het voornaamste
kloostergebouw omkranst. Achter haar rug slingerde de rivier.
Aan de zwartblauwe hemel stond een vollemaan – zonder menselijke
trekken ditmaal –, waaronder zilverwitte wolken voorbijgleden.
Minuscule golfjes glinsterden in het maanlicht, dat
een gouden glans gaf aan de groene rijstakkers tegen de heuvels
aan de overkant – de heuvels die ik had aanschouwd toen ik
langs de rivieroever liep. De schrijfster had heel dat betoverende
landschap echter resoluut de rug toegekeerd en staarde de toeschouwer
doordringend aan. Ze had plaatsgenomen aan een laag
houten tafeltje en beroerde met haar rechterhand de toetsen van
een grijze laptop die opengeklapt voor haar stond. Rechts van
haar laptop rustte een computermuis.

Buiten, in de kloostertuin, trof ik Murasaki opnieuw, ditmaal
in brons gegoten. Vóór de negentiende eeuw hadden de
Japanners niet de gewoonte om bronzen beelden in parken te
installeren, en deze sculptuur kon je bepaald geen meesterwerk
noemen, want er was weinig méér van Murasaki te zien dan de
overvloedige plooien van haar gewaad. Toch wist het beeld me te
ontroeren. De schrijfster steunde met een elleboog op een tafeltje;
in de andere hield ze een penseel. Ze keerde haar gezicht af
van de toeschouwers en tuurde stilletjes voor zich uit, met licht
gebogen hoofd. Al bij mijn aankomst in de tempel had ik een
jonge vrouw opgemerkt die me nieuwsgierig gadesloeg. Haar
gedrag viel me des te meer op omdat de meeste Japanse vrouwen
de blik van onbekenden vermijden. Ik zal niet zeggen dat ze me
toelachte, maar ik voelde haar in elke hoek van de tempel naar
me gluren. We stonden gelijktijdig op het balkon en cirkelden
om elkaar heen; ik probeerde haar gedachten te raden. Er straalde
een vriendelijkheid van haar af die me de indruk gaf dat ze blij
was om de aanwezigheid van zo’n gekke buitenlander. Toch sprak
ik haar niet aan. Ik kon de gedachte niet uitstaan dat ik voor
de zoveelste keer zou moeten uitleggen waarom ik in Japan zat,
hoelang ik het land al kende, waarom ik uberhaupt Japans sprak.

Toen ik langs het bronzen beeld liep, zat ze daar weer, in een
klein prieeltje. Deze keer lachte ze me onmiskenbaar toe. Ik durfde
niet naast haar te gaan zitten, al bonsde het in mijn hoofd:
praat tegen mij, neem me mee, haal me weg uit alles wat ik ben.
Ik liep het prieeltje domweg voorbij, om na te gaan of er ook iets
te zien was in de hogerop gelegen rotstuin. Toen ik even later uit
de tuin kwam, was het prieeltje leeg. Ik hoopte de vrouw aan te
treffen bij de uitgang van de tempel, buiten de kloostermuren,
misschien zelfs in het restaurantje waar ik ging lunchen, maar ze
was verdwenen. Voorgoed.

Fragment uit: Jos Vos, Het voetkussenboek (sectie 86), De Arbeiderspers 2024

Jos Vos (1960) is afkomstig uit Genk (Belgisch Limburg). Hij studeerde Engels en Nederlands in Leuven en Canterbury. Van 1985 tot 1995 doceerde hij Nederlands in Kyoto en Osaka. In 1996 verhuisde hij naar Oxford, waar hij klassiek Japans studeerde. Sinds september 2000 is hij docent aan St. Clare’s, een internationale school in Oxford.
Jos Vos debuteerde in 1998 bij De Arbeiderspers met de roman In Kyoto. Sindsdien is hij vooral actief als literair vertaler. Tot zijn voornaamste vertalingen behoren de reisdagboeken van Matsuo Basho (verschenen in de reeks Privé-domein), de anthologie Eeuwige reizigers: een bloemlezing van de klassieke Japanse literatuur (2008), de novelle De heilige van de berg Koya (2013) en Het verhaal van Genji, dat in 2013 verscheen in de Perpetua-reeks en werd genomineerd voor de Filter Vertaalprijs. Het verhaal van Genji is in de elfde eeuw geschreven door de hofdame Murasaki Shikibu en mag gelden als een van ’s werelds grootste romans.

Boeken van Jos Vos

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.